© 2024 -
GrammAtikübersicht
•
WG / NG
Gezegde
1.2.2. HET GEZEGDE (WG / NG)
We onderscheiden twee soorten gezegdes. Dat onderscheid komt naar voren als we met de volgende voorbeeldzinnen een proefje doen:
(9a) Wir sind im vorigen Jahr in die Stadt umgezogen.
(10a) Unser Haus im Dorf war sehr alt.
(9b) Wir / sind umgezogen. > Wel een goede zin!
(10b) Unser Haus im Dorf / war. > Geen goede zin
In zin 9b kan de PV weggehaald worden en een nieuwe zin gemaakt worden met ‘umgezogen’:
(9c) Wir zogen um. > Wel een goede zin!
Op grond van dergelijke proeven spreekt men bij 9a, b en c van een WERKWOORDELIJK GEZEGDE (WG). In zin 10a/b spreekt men van een NAAMWOORDELIJK GEZEGDE (NG).
Voordat we verder gaan met de gezegden, moet je eerst nog wat meer weten over werkwoorden.
Werkwoorden zijn woorden die je kunt vervoegen. Vervoegen wil zeggen dat je het werkwoord in een schema kunt zetten, omdat het werkwoord verschillende vormen kent. Daarbij hanteren we het volgende schema:
De vormen die in dit schema voorkomen zijn:
A. De infinitief: een werkwoorden eindigt altijd op -
Voorbeelden: maken (machen), wachten (warten), lopen (laufen), rennen (rennen), antwoorden (antworten), gaan (gehen), doen (tun), zijn (sein), enz.
B De persoonsvormen:
Elke persoonsvorm (PV) heeft 4 kenmerken:
1. tijd
Een PV staat altijd in de tegenwoordige tijd (tt) of in de verleden tijd (vt)
2. getal
Een PV is altijd enkelvoud (enk) of meervoud (meerv)
3. persoon
een PV is altijd een 1e, een 2e of een 3e persoon
Al deze kenmerken kun je in bovenstaand schema aflezen. Daarnaast kent een PV nog een kenmerk, dat niet in het schema is opgenomen namelijk:
4. wijze
We kennen 3 wijzen van het werkwoord:
-
-
-
Voorbeeld: Man fange zunächst den Hasen und nehme ihn dann aus. Man nehme einen Topf und tue das Fleisch hinein.
Zo kun je dus elke persoonsvorm benoemen; ‘mache’ is de 1e persoon, enkelvoud, tegenwoordige tijd, aantonende wijs.
C. Het voltooid deelwoord. Dit is een vorm die in het Nederlands kan beginnen met ge-
D. Het onvoltooid deelwoord: Deze vorm schrijf je door achter de infinitief ‘d’ of ’de’ te zetten. Als er in een zin een onvoltooid deelwoord voorkomt, maakt deze werkwoordsvorm geen deel uit van het gezegde. Voorbeeld: lopend, fietsend, pratende, horende, enz.
Tenslotte:
We onderscheiden in het Duits 5 soorten werkwoorden:
Twee groepen regelmatige werkwoorden (regelmäßige Verben) die volgens bepaalde regels worden vervoegd:
A. Zwakke werkwoorden (lachen – lachte -
(Géén klinkerverandering, voltood deelwoord op –(e)t.)
B. Sterke werkwoorden (springen – sprang -
(Wél klinkerverandering, voltooid deelwoord op –en.)
Drie groepen onregelmatige werkwoorden waarbij voor de vervoeging geen of slechts beperkt hulpregels zijn te geven (het zijn werkwoorden die net even anders gaan):
C. haben, sein, werden
D. dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen, wissen
E. brennen, kennen, nennen, rennen, bringen, denken, senden, wenden
Zie de nadere uitleg van de verschillende werkwoorden bij ‘woordbenoeming’.
1.2.2.1 HET WERKWOORDELIJK GEZEGDE (WG)
We gaan op zoek naar werkwoorden in de volgende zinnen. In ieder geval hoort daar altijd de PV bij te staan.
(11) Er liest ein Buch. > Er liest. > Goede zin!
(12) Er hat heute die Zeitung gelesen > Er hat gelesen. > Goede zin!
(13) Er wird morgen ein Buch lesen. > Er wird lesen. > Goede zin!
(14) Er ist jetzt am Lesen. . > Er ist am Lesen. > Goede zin!
(15) Er sitzt und liest. > Pas op!
Deze zin vertaal je in het Nederlands met: Hij zit te lezen, dat is in het Duits niet mogelijk.
(16a) Hij ~ dat boek voor.> Hij leest voor. > Er liest das Buch vor. > Goede zin!
(16b) Hij ~ dat boek kunnen lezen. > Hij heeft kunnen lezen > Er hat das Buch lesen können. > Goede zin!
(16c) Hij zou dat boek hebben kunnen lezen. > Hij zou hebben kunnen lezen> Er hätte das Buch lesen können. > Goede zin!
De vetgedrukte kernzinnen hebben naast het O ( steeds hij), allerlei combinaties van werkwoorden. Een WG kan dus volgens de zinnen 11 t/m 16 bestaan uit:
(11) alleen de PV
(12) een PV + een voltooid deelwoord
(13) een PV + een infinitief (hele werkwoord)
(14) een PV + aan het + infinitief
(15) een PV + te + infinitief
(16a) een PV + opgesplitst werkwoord (voorlezen: leest voor) (16b) een PV + een hulpwerkwoord + infinitief
(16c) een PV + een hulpwerkwoord + een hulpwerkwoord + infinitief
Opmerkingen:
-
-
-
Voorbeelden: schwimmen, laufen, radeln, schreiben, lesen, gucken, spielen, schreien, enz.
-
Voorbeelden: haben, sein, werden, können, wollen, dürfen, sollen, enz. We kennen in het Duits enige tientallen hulpwerkwoorden.
-
1.2.2.1 HET NAAMWOORDELIJK GEZEGDE (NG)
In het Duits heeft het naamwoordelijk deel, als dat een zelfstandig naamwoord is, altijd de eerste naamval.
We hebben gezien dat de zin
(10a) Unser Haus im Dorf war sehr alt. > Unser Haus im Dorf war ….. géén goede kernzin opleverde.
Op de plaats van de ….. moest een aanvulling komen.
Door zulke proefjes met kernzinnen te maken, heeft men ontdekt dat er werkwoorden zijn die een eigenschap kunnen koppelen aan een persoon of zaak.
(17a) Rolf isst ein Ei.
(l7b) Rolf ist ein Ei.
In het zinnetje (l7b) met 'ist' (één s) gaat het niet om een echt ei, maar om de eigenschap 'zwak 'of 'slap'. Die eigenschap wordt gekoppeld aan de persoon van Rolf. (= O).
In het Duits zijn er acht van die koppelwerkwoorden, in het Nederlands 9. Ze hebben allemaal iets te maken met het werkwoord zijn; (OVERIGENS: je moet deze 8 koppelwerkwoorden van buiten kennen!)
We zoeken in de volgende zinnen naar woorden/woordgroepjes die iets zeggen over het O:
(18) Dieser Apfel ist grün.
(19) Er wird demnächst Lehrer.
(20) Schrecklich lange ist er krank geblieben.
(21) Dieser Mann kommt mir sehr arm vor.
(22) Meine Uhr erweist sich viel schöner zu sein.
Deze onderstreepte kenmerken of eigenschappen bestaan uit minstens één (bijvoeglijk of zelfstandig) NAAMWOORD. Zo'n woord/woordgroep vormt het NAAMWOORDELIJK DEEL.
Als we alle werkwoorden uit de zin (= WERKWOORDELIJK DEEL) erbij optellen, krijgen we het hele NAAMWOORDELIJK GEZEGDE
(18) Dieser Apfel ist grün.
(19) Er wird demnächst Lehrer.
(20) Schrecklich lange ist er krank geblieben.
(21) Dieser Mann kommt mir sehr arm vor.
(22) Meine Uhr erweist sich viel schöner zu sein.
Als er in een zin (20a) meer dan één werkwoord staat, dan is de PV nooit koppelwerkwoord. Het kww staat dan achteraan (volt.dw/infinitief). Dat is ook het belangrijkste werkwoord:
(20b) Schrecklich lange bleibt er krank. ( 'ist' kan weggelaten worden: = hulpwerkww.)
Opmerkingen:
-
-
-
-
HET ONDERSCHEID TUSSEN HET WG EN HET NG.
Hoe kun je het best het WG en het NG van elkaar onderscheiden? We doen dat door de volgende punten af te werken:
1. Staat er in de zin een werkwoordsvorm die als koppelwerkwoord kan voorkomen?
-
-
2. Vormen O + PV + alle andere werkwoorden een goede zin?
-
-
Tot slot enkele samenvattende voorbeelden:
(22a) Hans ist gefallen.
(22b) Hans ist Bäcker.
(22c) Hans ist groß.
(22d) Hans ist hier.
In alle gevallen is Hans het O.
In 22a vormen O + PV + alle andere werkwoorden een goede zin. ist gefallen = WG
In 22b vormen O + PV geen goede zin.
ist Bäcker = NG Bäcker = zn zegt iets over Hans.
In 22c vormen O + PV geen goede zin.
ist groß = NG Bäcker = bvn zegt iets over Hans.
In zin 22d betekent ‘ist’ ‘bevindt zich’. Het is dus een zww.
is = WG
Andere talen >>>
(Vind je dit moeilijk, kijk dan op: Redekundig.nl)
Tip: Als je een zin wilt ontleden is de VWO-
• eerst op zoek naar VOORZETSELS (“voorzegsels”, ze zeggen voor welke naamval (2, 3 of 4) je moet gebruiken): dit zijn dan meestal bijwoordelijke bepalingen of (soms) voorzetselvoorwerpen; veel voorkomende voorzetsels: an, auf, hinter, neben, in, über, unter, vor, zwischen, mit, nach, nebst, bei, seit, von, zu, zuwider, gemäß, gegenüber, außer, aus, durch, für, ohne, um, bis, gegen, entlang);
• dan op zoek naar WERKWOORDEN met een vaste naamval;
• daarna ga je de resterende onderdelen ONTLEDEN: wat is het gezegde, het onderwerp/naamwoordelijk deel (1e naamval), het lijdend voorwerp (4e naamval), het meewerkend voorwerp (3e naamval), de overige bijwoordelijke bepalingen en tenslotte de bijvoeglijke bepalingen (vaak in de 2e naamval).
Een naamwoordelijk gezegde bestaat minstens uit één koppelwerkwoord en een *bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord: een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.